6. Levenseinde : mag het ?


Een sterfgeval brengt rouw en droefenis teweeg, vooral de dood van jonge mensen. Een onverwachte dood wordt terecht als een ramp ervaren. Om het leven te beschermen (een van de drijfveren van de evolutie) zijn wij toegerust met een afweer tegen de dood: wij vrezen onze dood van nature en dus ervaren wij de dood van anderen als ongewenst: ons mag het voorlopig niet gebeuren. In de bijbel wordt ons dan ook de dood voorgesteld als straf voor de zonde en wij worden geacht te hunkeren naar de bevrijding daarvan.
Maar inmiddels is de sterfelijkheid wel een zegen voor het leven. Het leven dat zich steeds vernieuwt, ontwikkelt en groeit, kan slechts bestaan als er ook gestorven wordt. Stenen sterven niet; want ze leven niet. Alles wat leeft gaat vroeg of laat dood: sommige microben al na een paar minuten, sommige bomen trotseren de eeuwen. Aangezien mutaties alleen maar plaatsvinden bij nieuwe generaties, zijn kortlevende soorten bevoorrecht boven de langlevende: ze kunnen zich sneller ontwikkelen. Daardoor zijn insecten zo snel resistent tegen bestrijdingsmiddelen: dankzij hun snelle dood.
Wij mensen mogen niet klagen. Hoe verschrikkelijk ook de dood van een kind is, velen van ons mogen toch hun kinderen, zelfs hun kleinkinderen zien opgroeien. Dat oude mensen sterven is zeker geen ramp; zij mogen plaats maken voor de volgende generatie. Met deze algemene constatering wordt natuurlijk niets afgedaan aan het verdriet dat een overlijden teweegbrengt; oude mensen kunnen ons heel lief zijn en hun sterven een groot verlies.

Uit de natuurlijke afweer tegen de dood vloeit de afspraak voort, dat we elkaar niet doodslaan, ja zelfs dat we elkaar zolang mogelijk in leven houden. Dat ging eeuwenlang goed, vooral als gevolg van onze onmacht; je kon een drenkeling redden, maar bij een dodelijk zieke stond je machteloos. Tot voor kort. De medische macht groeit met de dag; er zijn bijna geen kwalen meer waar je aan kunt sterven. Het Lang zal ie leven wordt werkelijkheid, en dat is geen pretje, persoonlijk en maatschappelijk. Voor steeds meer mensen betekent verlenging van leven verlenging van lijden; de samenleving heeft problemen met onbetaalbare pensioenen en de onmogelijkheid tot passende verzorging. Een oplossing is niet in zicht; integendeel: de medische wetenschap schrijdt voort. Als eindelijk een verlossende ziekte zich meldt, is er altijd wel een geneesmiddel voorhanden. De arts die dan niet naar dat middel grijpt maar de natuur laat doen wat ze moet doen, loopt de kans op strafrechtelijke vervolging. Want we hadden afgesproken dat we elkaar niet zouden doden. Christenen voegen daar nog aan toe, dat het leven in Gods hand ligt; daar moet je van afblijven. Het is maar de vraag, of wij zo over God moeten denken: als iemand die heerst over alle dingen, die ieder leven en de hele wereld bestuurt en boos is als er iets gebeurt dat hij niet zelf bedacht heeft.
Ik kom hieronder nog nader op het Godsbeeld terug. Ik wil nu stellen, dat God niet over dood en leven gaat. Hem past geen verwijten als een vliegtuig neerstort, noch dank als er iemand van gered wordt. Aan de ramp en de redding zijn anderen debet. In gelijke tred met de medische macht die leven behoudt zou het recht moeten toenemen om het af te ronden. Reeds groeit er een euthanasie-praktijk die met veel waarborgen is omgeven; reeds jammeren de tegengeluiden over het hellend vlak waar we op terechtkomen. Inderdaad schuilen hier grote gevaren van misbruik. Het zoeken is naar middelen om dat te voorkomen. Toch zal het nodig zijn, de mogelijkheid tot een waardig levenseinde verder te verruimen. Tot die mogelijkheden zal ook moeten gaan behoren de deskundige hulp bij een zelfgekozen einde.